The bridge
In diverse gremia praten sociale partners, kabinet en pensioenuitvoerders over de uitwerking van het pensioenakkoord. Dat moet resulteren in een geheel nieuw pensioencontract. Om van oud naar nieuw te gaan, hebben we een brug nodig om de overgang voor bestaande gevallen te faciliteren. Als die er niet is sterft het nieuwe pensioenstelsel wellicht in schoonheid door onoplosbare overgangsproblematiek. Het goede nieuws: die brug is er!
Eind februari leek er een doorbraak te zijn in de ontwikkeling van het nieuwe pensioencontract. Minister Koolmees laat de rekenrente los en de vakbeweging accepteert dat in de opbouwfase geen sprake meer is van (beoogde) aanspraken. Ik schreef daar over in mijn blog “Whats’s new” van 26 februari 2020.
Uitgangspunt blijft echter het afschaffen van de zogenoemde doorsneesystematiek. Kenmerk van deze, bij bedrijfstakpensioenfondsen gebruikelijke, systematiek is dat alle bij het pensioenfonds aangesloten werkgevers hetzelfde percentage van hun loonsom (de doorsneepremie) betalen, waarmee een voor alle werknemers jaarlijks zelfde aanspraak (de doorsneeopbouw) wordt gefinancierd. Bij de in Nederland meest gebruikelijke pensioenvorm, de middelloonregeling, is deze aanspraak doorgaans 1,875% van het pensioengevende salaris per dienstjaar, zodat in 40 jaar een ouderdomspensioen ter grootte van 75% van het gemiddelde salaris kan worden opgebouwd.
Het pensioenakkoord laat de doorsneeopbouw los en gaat uit van een leeftijdsonafhankelijke premie in de vorm van een voor iedere werknemer zelfde percentage van zijn pensioengevende salaris. Hiermee wordt dan een jaarlijks dalende pensioenopbouw gefinancierd. Pensioeninkoop is immers duurder naarmate men ouder wordt. Voor een gelijkblijvende premie kan iemand naarmate hij ouder wordt dus steeds minder pensioen opbouwen. Tweede uitgangspunt van het pensioenakkoord is dat het ambitieniveau hetzelfde blijft. Iedereen moet nog steeds in 40 jaar een pensioen kunnen opbouwen ter grootte van 75% van zijn gemiddelde salaris, ingaande op 68 jaar. Dit ambitieniveau dient er straks uitsluitend voor om de maximale fiscale ruimte van de leeftijdsonafhankelijke premie te bepalen. Nadat dat is gebeurd, is de beschikbare premie het enige uitgangspunt en is de uiteindelijke pensioenuitkering daarvan de resultante. Daarbij is de discussie welke uitgangspunten we hanteren om deze premie vast te stellen uiteraard van groot belang. Daarbij speelt de te hanteren (reken)rente, evenals de vraag of we de premie gebruiken om een pensioen(beleggings)kapitaal op te bouwen of direct een uitgestelde periodieke uitkering in te kopen, een belangrijke rol. Maar, voor zover ik het heb begrepen, blijft er in alle varianten sprake van een leeftijdsonafhankelijke premie en een ongewijzigd ambitie niveau van 75% in 40 jaar op 68.
Als we geheel blanco met het nieuwe stelsel van start zouden kunnen gaan, leveren deze twee uitgangspunten (leeftijdsonafhankelijke premie en ongewijzigd ambitieniveau) geen problemen op. Er is slechts sprake van een andere verdeling van opbouw en premiebetaling over de opbouwperiode, maar het resultaat is hetzelfde. Maar we gaan niet geheel blanco van start. We hebben in Nederland ruim 6,5 miljoen deelnemers die nu al pensioen opbouwen in een bestaande regeling. Het pensioenakkoord schaft de doorsneesystematiek af door de doorsneepremie te handhaven en de doorsneeopbouw te vervangen door een degressieve opbouw. En dat is nieuw. Momenteel is voor alle deelnemers sprake van een doorsneeopbouw, die bij bedrijfstakpensioenfondsen met een doorsneepremie en bij overige pensioenuitvoerders met een actuariële, d.w.z. met de leeftijd stijgende, jaarlijkse premie wordt gefinancierd. De nieuwe leeftijdsonafhankelijke premie geldt straks echter voor alle pensioenregelingen. Ook die nu niet met een doorsneepremie worden gefinancierd. En dat zorgt, in combinatie met het handhaven van het ambitieniveau, voor enorme overgangsproblemen. De leeftijdsonafhankelijke premie is bij een ongewijzigd ambitieniveau voor deelnemers tot grosso modo 45 jaar hoger dan de actuariële premie en voor oudere deelnemers lager. Om voor deze oudere deelnemers het huidige ambitieniveau te handhaven, moet er aan hen dus extra premie ter beschikking worden gesteld, terwijl de jongere deelnemers al wel meteen de hogere leeftijdsonafhankelijke premie krijgen. Over het geheel is sprake van een zero sum game. Het te bereiken pensioenresultaat verandert immers niet. Maar er is wel sprake van het fors naar voren halen van kosten in de tijd. Het pensioenakkoord gaat ervan uit dat dit gefinancierd kan worden door de pensioenfondsen zelf. Werkgevers die hun pensioenregeling laten uitvoeren door een pensioenverzekeraar of een premiepensioeninstelling hebben in ieder geval geen externe financieringsbronnen en draaien dus zelf op voor de kosten van de overgangsregeling. Een voorzichtige berekening leert dat deze extra kosten voor werkgevers in het eerste jaar ongeveer € 650 miljoen bedragen en in het totaal € 7,5 miljard. In mijn blog “Wake up!” van 18 september 2019 gaf ik aan hoe ik tot deze bedragen kom. En – ondanks het feit dat ik een voorzichtige inschatting maakte - is sprake van dermate veel geld dat dit naar mijn stellige overtuiging ertoe leidt dat we dat mooie, nieuwe en toekomstbestendige pensioenstelsel nooit zullen bereiken, omdat we niet in staat zijn de overgang van A naar B te realiseren.
De brug die hier voor nodig is, is het afschaffen van de doorsneepremie in plaats van de doorsneeopbouw. Als we de doorsneepremie vervangen door een actuariële premie, waarmee we een doorsneeopbouw financieren, is er geen overgangsprobleem. Terwijl we daarmee ook de doorsneesystematiek afschaffen. Dit systeem werkt al sinds jaar en dag prima bij pensioenverzekeraars, premiepensioeninstellingen en ondernemingspensioenfondsen. Bij een gemiddeld deelnemersbestand is de totale actuariële premie voor een werkgever gelijk aan de totale leeftijdsonafhankelijke premie. Als we echter vasthouden aan de leeftijdsonafhankelijke premie, dreigt het nieuwe pensioenstelsel te sterven in schoonheid omdat we nooit van A naar B komen. En dat kan na tien jaar onderhandelen toch niet de bedoeling zijn. Het veelgehoorde argument dat actuariële premie slecht is voor de arbeidsmarktpositie van ouderen, moet – voor zo ver al valide (en dat is bij mijn weten nog nooit wetenschappelijk onderzocht of vastgesteld) – worden afgewogen tegen deze enorme extra werkgeverslasten, die ertoe kunnen leiden dat met name kleinere werkgevers in het geheel zullen afzien van het voortzetten van hun pensioenregeling en er voor zorgen dat de arbeidsmarkt op slot gaat. En dat terwijl er een simpele oplossing beschikbaar is en voor de hand ligt.
11032020