Het kabinet heeft vanaf aanvang benadrukt dat deelname aan de nettoregeling volstrekt vrijwillig moet zijn.[1] Wat dat betreft, wekt het bevreemding dat met de tweede nota van wijziging is gekozen voor de mogelijkheid om de nettopensioenregeling te brengen onder de werkingssfeer van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds en de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Het is ons nog steeds onduidelijk welk doel hiermee gediend is. Een pensioenfonds kan ook een vrijwillige regeling uitvoeren die niet onder de verplichtstelling valt.
Het kabinet legt in de aanbiedingsbrief omstandig uit dat de verplichtstelling niet in strijd is met Europese regels. Maar beantwoordt de vraag niet, of een nettopensioenregelingen door pensioenfondsen op grond van deze Europese regels mag worden uitgevoerd als deze niet is verplicht gesteld.
Tijdens de behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2014 sprak de staatssecretaris van SZW de bereidheid uit om via het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (VBS Wet Bpf 2000) een vrijstelling van de verplichtstelling mogelijk te maken. Daarbij gaf zij aan dat als voorwaarde geldt dat door verzekeraars een gelijkwaardige regeling wordt.[2] Deze uitspraak wekt enige verbazing. Immers, op grond van bijlage 3 bij het VBS Wet Bpf 2000, blijven reglementaire mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld vrijwillige aanvullende verzekeringen en vrijwillige voortgezette pensioenopbouw tijdens ouderschapsverlof buiten beschouwing bij de periodieke toets of sprake is van een gelijkwaardige regeling. Waarom zou dan bij het verlenen van de dispensatie een dergelijke toets wel nodig zijn? Voor iedere deelnemers geldt dezelfde maximum premie, die hij kan gebruiken voor een premieovereenkomst. In zoverre is bij een beschikbare premie volgens de fiscale staffel per definitie sprake van een gelijkwaardige regeling. Daarbij komt dat de werknemer vrijwillig kiest voor een andere uitvoerder. Dat doet hij natuurlijk alleen als het pensioenresultaat daardoor ten minste gelijkwaardig is als bij het pensioenfonds.

Een ander probleem bij een dispensatieregeling is dat een pensioenfonds bij het verlenen van een vrijstelling “om andere redenen” als bedoeld in artikel 6 van het VBS Wet Bpf 2000 de eis stelt dat de pensioenregeling ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds (artikel 7, lid 5 VBS Wet Bpf 2000). Werkgevers die onder de verplichtstelling vallen en geen netto regeling in de tweede pijler willen treffen, maar liever een arrangement in de derde pijler faciliteren, komen uit dien hoofde dus nooit aan een dispensatie toe.
Tenslotte is het tijdspad een serieus probleem. Het VBS Wet Bpf 2000 is nog niet aangepast. Een werkgever die op 1 januari 2015 een regeling wil laten uitvoeren door een andere uitvoerder, kan dit pas doen als hij dispensatie heeft. Het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds kan pas dispensatie geven als de voorwaarden daarvoor bekend zijn en zal daarvoor enige tijd nodig hebben. Het is dus maar zeer de vraag of de werkgever de dispensatie krijgt op een zodanig tijdstip dat hij nog voldoende tijd heeft om vóór 1 januari 2015 een regeling bij een andere uitvoerder onder te brengen. Met name voor de reparatie van de terugval in het partnerpensioen is het van groot belang dat een nettoregeling per 1 januari 2015 van kracht is. Als de dispensatie niet tijdig wordt verleend, is materieel sprake van een verplichting voor de werkgever om zijn nettopensioenregeling onder te brengen bij het bedrijfstakpensioenfonds. Tijdens de Kamerbehandeling is gebleken dat dat zeker niet de wens van de Kamer is!



[1] Kamerstukken II, 2013-2014, 33 847, nr. 3, blz. 2 en blz. 9; nr. 7, blz. 9-11; nr. 11, blz. 2-3, blz. 5 en blz. 12; nr. 25, blz. 2 en blz. 5; nr. 28, blz. 7.

[2] Plenaire verslagen Tweede Kamer 7/7/2014, blz. 2/27.