Goed weekend!
Leestijd drie minuten
De Wet toekomst pensioenen is aangenomen door Tweede en Eerste Kamer en inmiddels ingegaan. Dat is voor niemand meer nieuws, neem ik aan. Bij het bestuderen van de uiteindelijke wetteksten en de bijbehorende toelichting heb ik dezelfde ervaring als bij het kijken naar abstracte kunst. Hoe langer je er naar kijkt, hoe meer vragen je hebt.
Eén van de oorzaken daarvan is dat het wetsvoorstel (wederom) is geschreven vanuit de optiek van de pensioenfondsen, waarbij er (te) weinig aandacht is voor de rechtstreeks verzekerde regelingen. Een goed voorbeeld daarvan is de Nota naar aanleiding van het verslag in de Eerste Kamer. Daarin kom ik de volgende passage tegen; “wanneer er in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting gesproken wordt over compensatie heeft dit steeds betrekking op compensatie die gegeven kan worden aan deelnemers die nadeel ondervinden als gevolg van het afschaffen van de doorsneesystematiek en de overstap naar het pensioenstelsel met leeftijdsonafhankelijke premies in combinatie met een degressieve pensioenopbouw. Compensatie die om andere redenen wordt toegekend geldt niet als compensatie in de zin van dit wetsvoorstel toekomst pensioenen” (pagina 53 en 69). Wat verder op in de nota woorden van gelijke strekking: “compensatie in de zin van dit onderliggende wetsvoorstel is inderdaad alleen bedoeld voor de afschaffing van de doorsneesystematiek”(pagina 54).
Ik brak mij het hoofd over hoe ik deze passages moet interpreteren. Bij rechtstreeks verzekerde regelingen is geen sprake van het afschaffen van de doorsneesystematiek. Rechtstreeks verzekerde regelingen kennen actuariële, met de leeftijd stijgende, premies. Bij het vervangen van actuariële premies door een leeftijdsonafhankelijke vaste premie zijn er echter ook deelnemers die hiervan nadeel ondervinden. Als compensatie voor dit nadeel geen compensatie in de zin van de WTP zou zijn, wat is daarvan dan het gevolg? Geen extra fiscale ruimte zoals bedoeld in artikel 38s Wet LB 1964? Geen tijdsevenredige toekenning en een overgangsperiode tot 2036 zoals bedoeld in artikel 150f PW?
Of is ook hier (weer) sprake van slordige formuleringen gebaseerd op pensioenfondsdenken? Ik ben geneigd tot deze laatste conclusie. Beste argument daarvoor ontleen ik aan artikel 150b PW. Dit artikel noemt als een van de vereisten voor het van toepassing zijn van de specifieke voorschriften tijdens de transitieperiode dat i) de pensioenovereenkomst wordt gewijzigd met als doel om te voldoen aan het nieuwe kader zoals geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioen en ii) er geen gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht, bedoeld in artikel 220e. Met name die laatste bepaling sterkt me in de overtuiging dat sprake is van slordige formulering. Artikel 220e PW bevat immers het “Overgangsrecht progressieve premie”. Daarbij is per definitie geen sprake van doorsneepremie.
Maar toch, de twijfel bleef. Daarom trok ik gisteren tijdens de jaarlijkse Pensioendag van Nyenrode in Breukelen de stoute schoenen aan. Op deze bijeenkomst gaven de DG-Werk en de Programmadirecteur Pensioenen van het ministerie van SZW een toelichting op de WTP. Ik maakte hen deelgenoot van mijn twijfel en vroeg hen mijn weekend helemaal goed te maken door te bevestigen dat ik “het afschaffen van de doorsneesystematiek” in de Eerste Kamer stukken mag lezen als “het invoeren van een leeftijdsonafhankelijke premie”. Die bevestiging kreeg ik ter plekke. Dat is mooi. Maar mooier zou het zijn als SZW dit ook nog eens expliciet bevestigt. Via deze blog doe ik dat al een beetje, maar ik pretendeer niet hiermee parlementaire geschiedenis te schrijven.
Maar goed, er is in ieder geval duidelijkheid. Dus, ook voor jullie: Goed weekend!
08072023