Bedoelde en onbedoelde partner

Leestijd 3,5 minuten

Nee, deze titel berust niet op een typefout. In pensioenregelingen kennen we de bepaalde en de onbepaalde partner. In een regeling met een bepaalde partner is er voor iedere deelnemer die een partner heeft dekking voor het partnerpensioen en is de partner ook met naam en toenaam bekend bij de pensioenuitvoerder. Bij een regeling met een onbepaalde partner gaat de pensioenuitvoerder ervan uit dat elke deelnemer een partner heeft en blijkt pas ten tijde van het overlijden van een deelnemer of er daadwerkelijk een pensioengerechtigde partner is. Maar daar wil ik het in deze blog niet over hebben.

Wel over het fenomeen onbedoelde partner en – wellicht nog wezenlijker – de onbedoelde niet-partner, dat door de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding in het concept wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dreigt te ontstaan.
Het concept wetsvoorstel maakt in het voorgestelde artikel 2a Pensioenwet onderscheid tussen twee situaties waarin sprake is van een gezamenlijke huishouding. Namelijk i) de situatie waarin sprake is van een notarieel verleden samenlevingscontract en ii) de situatie waarin daarvan geen sprake is.

In beide gevallen moeten betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. Voor degenen die een notarieel verleden samenlevingscontract afsluiten, geldt daarbij als aanvullende eis dat zij zich in dat contract wederzijds hebben verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud. Is daarvan geen sprake, dan moeten betrokkenen ten minste zes maanden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Dat deze definitie kan leiden tot onbedoeld partnerschap in bijvoorbeeld studentenhuizen, waardoor onbedoeld bijzonder partnerpensioen ontstaat als een van de huisgenoten het huis verlaat, beschreef ik in mijn blog “Bier en pleepapier” van 18 februari 2021.
De definitie leidt echter ook tot – naar ik aanneem – onbedoeld niet-partnerschap gedurende het eerste half jaar dat mensen samenwonen op basis van een notarieel samenlevingscontract waarin zij zich niet wederzijds hebben verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud. Want dat is in situatie i) een voorwaarde om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding. Anders dan bij samenlevingsverband zonder notariële akte ontbreekt de toevoeging ‘dan wel anderszins’ in de omschrijving van gezamenlijke huishouding. Om bij samenwonen op basis van een notariële akte te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding, is het dus een bestaansvoorwaarde dat er in de notariële akte sprake is van een wederzijdse verplichting van de partners om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud. Nemen de partners een dergelijke verplichting bewust (één van de partners verdient het geld, de andere zorgt voor de kinderen en het huishouden) of onbewust (ze regelen helemaal niets over de kosten van levensonderhoud) niet op in de notariële akte, dan is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding in de hiervoor omschreven vorm i). Na zes maanden kan er op basis van de ruimere definitie van de hiervoor omschreven vorm ii) wél sprake zijn van een gezamenlijke huishouding als er ‘anderszins’ afspraken zijn gemaakt waaruit de wederzijdse zorgplicht blijkt. Samenleven met notariële akte is immers ook een vorm van samenleven. Gedurende de eerste zes maanden is in een dergelijk geval echter nog geen sprake van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 2a Pensioenwet en krijgt de partner dus geen partnerpensioen als de deelnemer in die periode dood gaat. En, zeker in situaties waarin geen sprake is van een eigen inkomen (wellicht de reden dat ze geen wederzijdse verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud opnamen in de notariële akte), is dat een uitermate onwenselijke situatie. Ik ga er dan ook van uit dat dit niet de bedoeling kán zijn van de wetgever. Maar het is wel een gevolg van de gekozen redactie. Gelukkig is er – gezien de berichten van vorige week over de (on)haalbaarheid van de datum van 1 januari 2022 als ingangsdatum voor de nieuwe wetgeving – nog ruimte om deze omissie in te vullen. Bijvoorbeeld door aan te sluiten bij de definitie van partner in artikel 1a Successiewet. Daarbij is de voorwaarde dat het notariële samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting bevat. Dat omvat volgens mij alle situaties waarin partners deze verplichting naar eigen inzicht en goeddunken invullen en is (dus) breder dan het uitsluitend wederzijds bijdragen in de kosten van de huishouding. Soms kan de civiele wetgeving nog wat leren van de fiscaliteit ……..

26042021