Het Kamerlid Omtzigt diende tijdens de Kamerbehandeling van de Verzamelwet pensioenen 2014 een amendement in op grond waarvan in de artikel 117a PW en 115a Wet verplichte beroepspensioenregeling de term “nettopensioen” in de plaats komt van het in eerste instantie gehanteerde “nettolijfrente”.[1] Deze definitie knoopt (nog steeds) aan bij de definitie van lijfrenten in artikel 3.125 Wet IB 1964. Dit zijn de oudedagslijfrente, de nabestaandenlijfrente en de tijdelijke oudedagslijfrente. Hiermee wijzigde er materieel dus niets ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel en blijft de vraag open of een pensioen in de zin van de Pensioenwet een lijfrente in de zin van de Wet IB 2001 kan zijn.
Het kabinet geeft in de aanbiedingsbrief aan het door het amendement Omtzigt meer passend te vinden om voor het fiscale kader ook aan te sluiten bij het feit dat het bij het netto pensioen gaat om pensioen in de zin van de Pensioenwet. Het kabinet is voornemens om de wetgeving op dit punt aan te passen en voor het nettopensioen een op de tweede pijler gerichte fiscale behandeling te regelen. Dit is wetstechnisch de meest zuivere oplossing en hiervoor heb ik vanaf aanvang gepleit (zie Netto lijfrente in de tweede pijler; contradictio in terminis!). Ik juic dit dan ook zeer toe. Hierbij passen echter nog drie kanttekeningen.
Ten eerste. Het kabinet geeft aan het fiscale kader voor het nettopensioen te willen regelen via een nota van wijziging op het Belastingplan 2015. Op zich een begrijpelijke route, maar dat maakt de periode van onzekerheid voor de aanbieders van dergelijke regelingen weer langer, waardoor het tijdpad voor invoering per 1 januari 2015 uitermate krap is.
Ten tweede. In de aanbiedingsbrief staat op blz. 6 een staatje met een schematisch overzicht van de verschillen tussen de Pensioenwet (geldend voor nettopensioen) en de Wet IB 2001 (geldend voor nettopensioen en nettolijfrente). Opvallend is daarbij dat het kabinet een pensioenfonds, een verzekeraar, een PPI, een bank of een beleggingsinstelling noemt als aanbieder voor het nettopensioen én de nettolijfrente. Artikel 3.126, eerste lid, onderdeel b Wet IB noemt als toegelaten uitvoerder een lichaam dat volgens artikel 5, eerste lid, onderdeel b van de Wet Vpb 1969 is vrijgesteld van die belasting. Dat zijn lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van een pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding, behoudens voor zover zij voordelen behalen uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van bedoelde regelingen. Dat zijn dus met name pensioenfondsen en PPI-en. Maar pensioenfondsen mogen op grond van de taakafbakening tussen verzekeraars en pensioenfondsen geen lijfrenten als bedoeld in de Wet IB 2001 aanbieden. PPI-en mogen uitsluitend pensioenregelingen in de zin van de Pensioenwet uitvoeren.[2] Ook de PPI kan derhalve geen aanbieder zijn van lijfrenten in de zin van de Wet IB 2001. Aan de andere kant mogen banken en beleggingsinstellingen niet optreden als uitvoerder van pensioenregelingen in de zin van de Wet LB 1964. Zij staan immers niet in het rijtje van toegestane pensioenverzekeraars in artikel 19a Wet LB 1964. Ter voorkoming van misverstand zou het kabinet het schema op dit punt moeten verduidelijken en voor de fiscale behandeling een splitsing moeten aanbrengen tussen nettolijfrente en nettopensioen.
Ten derde. Een van de gevolgen van het toespitsen van de fiscale voorwaarden op het loonbelastingregime van de tweede pijler is dat de premiestaffel gebaseerd is op een rekenrente van 3%. Volgens het kabinet hoort daar dan een uitkeringsbegrenzing bij. Dat wil zeggen dat getoetst moet worden of de uit de beschikbare premieregeling voortvloeiende pensioenaanspraken niet uitgaan boven het fiscaal maximaal toegestane middelloonniveau. Indien op een toets moment sprake is van een overschot in de beschikbare premieregeling ten opzichte van het fiscaal maximale middelloonniveau, vervalt dit overschot aan de pensioenuitvoerder.[3] Ik vind deze voorwaarden voor een bruto pensioenregeling merkwaardig. Waarom moet de deelnemer in een beschikbare premieregeling wel het volledige neerwaartse risico lopen, terwijl het opwaartse potentieel beperkt is tot het middelloonniveau? Dat geldt eens te meer voor een nettopensioen. Het nettopensioen is een volledig vrijwillige regeling. De deelnemer bepaalt zelf of hij wil meedoen en betaalt de daarvoor benodigde premie uit zijn netto inkomen. Dan is het aan hem vrijwel niet uit te leggen dat rendementen boven het middelloonniveau ten goede komen aan de pensioenuitvoerder. Ik pleiten voor een regeling zoals nu geldt voor beschikbare premieregelingen op basis van een 4%-staffel. Daarbij is geen tussentijdse toets vereist, maar alleen een toets op de pensioeningangsdatum. Blijkt dan dat het uit hoofde van het pensioenkapitaal aan te kopen pensioen meer te zijn dan 100% van het laatste salaris, dan wordt een pensioen aangekocht van 100% van het salaris en wordt het resterende kapitaal uitgekeerd aan de deelnemer.[4]