Artikel 18a, achtste lid, Wet LB 1964 bepaalt dat de in de wet opgenomen maxima voor het ouderdomspensioen rekening gehouden moet worden met de minimaal de AOW voor een gehuwde. Hoe dat moet gebeuren, schrijft de  wet niet voor. In de meeste regelingen gebeurt dit door het toepassen van een franchise. De franchisemethode levert voor eindloon en middelloonregelingen hetzelfde resultaat op. Dat is het gevolg van de combinatie van de volgende twee uitgangspunten.
1. Ouderdomspensioen = 70% (Salaris – Franchise)
2. Ouderdomspensioen + AOW = 70% Salaris
==>
70% Salaris – 70% Franchise = 70% Salaris – AOW
==>
70% Franchise = AOW ==> Franchise = 100/70 AOW.

Het is op zich volstrekt logisch dat de franchise voor middelloon- en eindloonregelingen hetzelfde is. De maximale opbouwpercentages voor deze regelingen zijn immers zodanig bepaald, dat bij een normale loopbaanontwikkeling (3-2-1-0 formule)[1] het eindloonresultaat hetzelfde is als het middelloonresultaat.

Met ingang van 2015 is de norm niet langer een ouderdomspensioen ter grootte van 70% van het laatste salaris, maar een ouderdomspensioen ter grootte van 75% van het gemiddelde salaris. De franchise is op basis van bovenstaande formules dan 100/75 van de AOW-uitkering voor een gehuwde. De Belastingdienst stelt zich echter op basis van de inbouwmethode op het standpunt dat die franchise alleen geldt voor middelloonregelingen. Voor eindloonregelingen komen zij tot een franchise van 100/66,28.
Artikel 18a, achtste lid Wet LB 1964 wijzigt echter niet per 1 januari 2015. Indien het standpunt van de Belastingdienst juist is (hetgeen op basis van de letterlijke wettekst op zich te verdedigen is), zou dit dus ook al tot op heden tot verschillende franchises hebben geleid. In de praktijk is dat echter niet het geval. Het argument van de Belastingdienst dat het is toegestaan om een hogere franchise te gebruiken en dat dat dus kennelijk bij middelloonregelingen tot nu toe gebeurt, is weinig overtuigend. Het lijkt er meer op dat – ook de Belastingdienst – zich tot op heden niet heeft gerealiseerd dat de inbouwmethode tot een lagere franchise bij middelloon leidt dan bij eindloon. Dat blijkt bijvoorbeeld uit artikel 10aa Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965. Dit artikel geeft aan dat een lagere franchise mag worden gehanteerd indien ook een lager opbouwpercentage wordt gehanteerd. Het eerste lid is van toepassing bij eindloonregelingen, het tweede bij middelloonregelingen.  Het opbouwpercentage is daarbij in het eerste en tweede lid verschillend, de toegestane lagere franchise echter niet! Dat geeft naar onze mening duidelijk aan dat er tot voor kort geen onderscheid werd gemaakt tussen eindloon- en middelloonregelingen op dit punt.

Maar, voor zover de Belastingdienst strikt juridisch gelijk heeft, levert dit dermate veel complexiteit op dat, om grote uitvoeringsproblemen te voorkomen, aanpassing noodzakelijk is.  Met name bij beschikbare premieregelingen komt het vaak voor dat het partnerpensioen op risicobasis verzekerd is op basis van een (fictieve) eindloonregeling. Dit gebeurt enerzijds vanwege de eenvoud van het berekenen van de aanspraken en anderzijds dat bij een verzekering op risicobasis geen backservice koopsommen ontstaan. Het ontstaan van dergelijke koopsommen is een van de belangrijkste bezwaren bij een eindloonregeling. Gevolg van het gewijzigde standpunt van de Belastingdienst is dat er binnen één regeling twee verschillende franchises gelden. Een franchise gebaseerd op middelloon voor het ouderdomspensioen uit hoofde van de beschikbare premieregeling en een franchise gebaseerd op eindloon voor het nabestaandenpensioen. Het hanteren van twee franchises binnen één regeling is naar de deelnemers toe vrijwel niet uit te leggen en te communiceren. Op de UPO komen dan twee verschillende pensioengrondslagen te staan. Als de werknemersbijdrage in de premie is uitgedrukt als een percentage van de pensioengrondslag (hetgeen doorgaans het geval is), ontstaat de vraag welke pensioengrondslag daarvoor dan gehanteerd wordt. Administratief is het hanteren van twee franchises binnen één contract voor veel pensioenuitvoerders op dit moment niet mogelijk. Om dit mogelijk te maken, zijn grote investeringen in de administratieve systemen nodig.

Kortom, veel werk en kosten met nauwelijks effect. Het aantal echte eindloonregelingen in Nederland is ongeveer 1% en nog steeds dalende. Alleen bij het risicopartnerpensioen – en dan met name bij beschikbare premieregelingen – komt eindloon nog relatief vaak voor. Deze risicopremies vormen echter een relatief gering aandeel in de totale pensioenpremies, waardoor het materiële effect vrijwel verwaarloosbaar is.
Het door de Belastingdienst gehanteerde argument dat één franchise gehanteerd kan worden (namelijk de hoogste) voor alle regelingen, is op zich waar, maar in de praktijk niet realistisch. Vanuit de markt zal namelijk druk ontstaan om de fiscaal laagste franchise te hanteren.
Ik pleit er dan ook voor toe staan dan voor alle pensioenregelingen een franchise mag worden gehanteerd van 100/75 AOW-gehuwd.

10092014



[1] Artikel 18a, derde lid, onderdeel b, Wet LB 1964.