Rotonde (2); richtingaanwijzer uit!

In mijn blog Rotonde van 6 december 2017 constateerde ik dat de discussie over het nieuwe pensioenstelsel grote overeenstemming vertoont met het eindeloos rondjes rijden op een rotonde. Heel veel kilometers maken, zonder een meter dichter bij de bestemming te komen. Het werd er sindsdien niet beter op. Met als overtreffende trap de berichten deze week in De Telegraaf en het FD dat de onderhandelaars van de sociale partners weer terug zijn bij het reële contract. Dat betekent terug bij het rapport van de commissie Goudswaard uit  januari 2010. Acht jaar rondjes rijden. Ik word er helemaal duizelig van.

Persoonlijke pensioenpotjes blijkt toch niet het ei van Columbus. Zeker niet voor de vakbeweging. Maar dat begrip blijkt multi interpretabel. De een denkt erbij aan een casinopensioen, de ander aan een stelsel met collectieve en solidaire trekken waarin er alleen voor elke deelnemer een duidelijke en transparante koppeling ligt tussen wat er in gaat en wat er uiteindelijk uitkomt. Ik behoor tot de laatste school, dat moge inmiddels duidelijk zijn.

De principiële fout die mijns inziens is gemaakt aan het begin van de stelseldiscussie is de manier waarop alle betrokken partijen (sociale partners en overheid) de vermeende doorsneepremieproblematiek willen oplossen. Ik zeg heel bewust en nadrukkelijk de vermeende problematiek. Want de doorsneepremie is volgens mij helemaal geen probleem en de argumentatie om hem af te schaffen deugt niet. Hét argument voor afschaffing is dat er sprake is van oneerlijke overgang van jong naar oud. Jongere deelnemers zouden te veel betalen en daarmee de oudere deelnemers subsidiëren. Niets is minder waar. De doorsneepremie wordt niet door de deelnemer, maar voor de deelnemer betaald. Zie mijn blog van 4 augustus 2015. Er is sprake van solidariteit op werkgeversniveau. Een werkgever met een relatief jong deelnemersbestand subsidieert de werkgever in hetzelfde fonds met een relatief ouder deelnemersbestand. De deelnemers bouwen allemaal dezelfde jaarlijkse aanspraak op (1,875% per dienstjaar in een middelloonregeling) en betalen doorgaans een eigen bijdrage in de vorm van een voor iedereen gelijk percentage van de pensioengrondslag. In dat systeem betaalt jong niet voor oud. Alleen in het redelijk uitzonderlijke geval dat de eigen bijdrage is uitgedrukt als percentage van de doorsneepremie is dat wel het geval. Maar daar is een simpele oplossing voor. Schrijf voor dat een eigen bijdrage van de deelnemer altijd een percentage van de pensioengrondslag moet zijn en geen percentage van de premie mag zijn. Case closed!

De complexiteit neemt nog eens toe doordat men het mogelijke probleem van de doorsneefinanciering wil oplossen door een wijziging van de op te bouwen pensioenaanspraken. De oplossing zou zijn handhaven van een vaste premie voor iedereen met een degressieve opbouw. Financiering en aanspraken zijn echter twee verschillende zaken. Als je die aan elkaar knoopt, maakt dat het nodeloos ingewikkeld. Waarom moeten we zo nodig naar degressieve opbouw? We kunnen de doorsneepremie ook afschaffen door over te gaan naar een actuarieel faire – en dus stijgende – premie en daarbij de vaste opbouw per dienstjaar voor iedereen te handhaven. Als de actuariële grondslagen kloppen, is de totale actuariële premie op bestandsniveau voor een door een pensioenfonds uitgevoerde regeling gelijk aan de doorsneepremie voor datzelfde bestand. Het argument dat dit slecht is voor de oudere werknemers omdat zij hierdoor te duur zouden worden, overtuigt mij niet. Enerzijds hebben we voldoende waarborgen in de huidige wet- en regelgeving om leeftijdsdiscriminatie tegen te gaan. En anderzijds blijkt uit een globaal – en ik geef toe niet wetenschappelijk gevalideerd – onderzoekje dat de gemiddelde leeftijd in een rechtstreeks verzekerd contract hoger is dan bij een door een pensioenfonds uitgevoerde regeling. Verzekerde contracten kennen al jaar en dag een actuariële premie, bij pensioenfondsen is doorgaans sprake van een doorsneepremie.

Afschaffen van de doorsneepremie kan dus relatief eenvoudig binnen de huidige kaders. Hetzelfde geldt voor het invoeren van het reële contract. Wat is het reële contract nu eigenlijk anders dan een premieovereenkomst als bedoeld in de Wet verbeterde premieregeling? Ook daar beïnvloeden de beleggingsopbrengsten, de rentestand en de levensverwachting de hoogte van de pensioenuitkeringen. En dat is precies wat het reële contract beoogt. Binnen een dergelijke regeling is er solidariteit binnen de groep deelnemers met een vergelijkbaar risicoprofiel die (dus) dezelfde lifecycle hebben. Deelnemers weten dus wel wat er voor hen aan premie wordt ingelegd, maar hebben natuurlijk geen individuele verzekering. En dat is de grote winst. In het huidige systeem weten de meeste deelnemers dankzij het UPO en het pensioenregister inmiddels hoeveel pensioenaanspraken zij opbouwen.  Maar hoeveel dat kost, is doorgaans volstrekt onbekend. En weten wat iets kost, is essentiële informatie bij het maken van keuzes.

Er is bij de verbeterde premieregeling dus nog steeds sprake van een collectiviteit, met de daarbij behorende solidariteit en risicodeling. Voor deelnemers die meer zekerheid willen, kan binnen de beschikbare premieregeling gekozen worden voor een uitgestelde vaste gegarandeerde periodieke uitkering, een in euro’s gegarandeerd pensioenkapitaal, of een pensioenbeleggingskapitaal dat op pensioeningangsdatum wordt omgezet in een levenslange gegarandeerde vaste periodieke uitkering. Ik beschreef dit stelsel in mijn blog van 1 februari 2018. De Wet verbeterde premieregeling voorziet nadrukkelijk in de mogelijkheid op deelnemer niveau om te kiezen voor een vaste uitkering. Op hiervoor is dus geen wetswijziging noodzakelijk.

Als we ter financiering van een dergelijke regeling de huidige kostprijsstaffel uit bijlage V van het fiscale staffelbesluit gebruiken, is er ook geen sprake van overgangsproblematiek. Het fiscale kader voor het bereikbare pensioen blijft op 75% van het gemiddelde salaris op te bouwen in 40 jaar. Dat verandert niet en de daarvoor benodigde totale premie dus ook niet. Alle op basis van de doorsneefinanciering opgebouwde aanspraken zijn gebaseerd op dit middelloonkader. En die aanspraken worden niet minder door een stelselherziening. De toekomstige aanspraken worden gefinancierd uit de beschikbare premie die is gebaseerd op dezelfde uitgangspunten en dus leidt tot hetzelfde pensioenresultaat.

Kortom de voor iedereen aanvaardbare oplossing ligt binnen handbereik. Het kabinet kan het regeerakkoord uitvoeren en de sociale partners krijgen hun reële contract. Tijd dus om de richtingaanwijzer aan te zetten en de afslag te nemen.

24032018