Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel; oude en onjuiste argumenten.

Op 8 juli 2016 publiceerde staatssecretaris Klijnsma van SZW de
Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel. Daarin vult zij namens het kabinet de hoofdlijnen verder in van het nieuwe pensioenstelsel, zoals het kabinet die vorig jaar aan de Kamer stuurde. Collectiviteit, solidariteit en verplichtstelling zijn de fundamenten waarop het stelsel is gebouwd en zijn ook voor de toekomst belangrijke uitgangspunten.

Ik ga in dit blog niet inhoudelijk in op de Perspectiefnota. Die bracht al genoeg pennen in beweging. Als je zo oud bent als ik en al meer dan dertig jaar in deze branche rondloopt, kan je echter zaken uit eigen ervaring in historisch perspectief plaatsen. En dat deel ik graag met u.

In dit perspectief is de onderbouwing van de staatssecretaris van de vraag waarom fundamentele aanpassingen nodig zijn interessant. Zij schrijft: “Ontworpen in de jaren ’50 van de vorige eeuw past het stelsel goed bij werknemers die hun hele leven in loondienst blijven in dezelfde sector, misschien wel bij dezelfde werkgever. Maar de arbeidsmarkt van nu ziet er anders uit. Mensen veranderen vaker van baan of wisselen periodes van werknemerschap en ondernemerschap met elkaar af”, vervolgt ze. In mijn archief vond ik de memorie van antwoord bij de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet uit 1972. Daarin trof ik het volgende citaat aan: “zijn de bewindslieden niet van mening dat het, gezien de zeldzaamheid dat een werknemer 40 of 45 jaar bij een werkgever werkt en gezien ook het grote aantal werknemers dat één of meermalen van bedrijfstak verandert, beter is aan werknemers het recht te gevend de voor hen beheerde pensioengelden onder te brengen bij een andere beheerder?” De door de staatsecretaris gehanteerde argumentatie is dus al 45 jaar oud! Wat hebben we er sindsdien mee gedaan, vraag ik me dan voorzichtig af.

Een ander punt is het afschaffen van de doorsneepremie. Ook daarover is al veel gezegd en geschreven. Zie bijvoorbeeld mijn blog van 4 augustus 2015. Ik ben nog steeds voor afschaffen van de doorsneepremie. Daarover geen misverstand. Maar de staatssecretaris gaat er in haar  onderbouwing daarvan nog steeds van uit dat de doorsneepremie door en niet voor de deelnemer wordt betaald en die deugt (dus) niet.  De staatssecretaris vindt het belangrijk om het systeem zo veel mogelijk te ontdoen van oneerlijke herverdeling. Op zich een loffelijk streven. Maar, van oneerlijke herverdeling is volgens mij momenteel geen sprake. Het afschaffen van de doorsneesystematiek vermindert volgens de staatssecretaris onwenselijk herverdeling; niet alleen van jongere naar oudere werknemers, maar ook van laag- naar hoogopgeleiden. “Deelnemers bouwen allemaal, ongeacht hun leeftijd jaarlijks evenveel pensioen op en betalen daarvoor evenveel premie” zo stelt de staatssecretaris. Ik citeer: “De doorsneesystematiek leidt zo tot herverdeling. De herverdeling vindt plaats van jong naar oud, maar ook bijvoorbeeld van laag- naar hoogopgeleiden. Hoogopgeleiden hebben vaak hogere loonstijgingen in het tweede deel van hun loopbaan dan laagopgeleiden; hun carrière-pad is steiler. Voor hen pakt het gunstig uit dat de doorsneesystematiek de pensioenopbouw in het tweede deel van de loopbaan subsidieert vergeleken met het eerste deel. Deze onbedoelde herverdeling is voor deelnemers niet transparant en moeilijk uitlegbaar”. Einde citaat. De staatssecretaris trapt hier echter  - als zovelen voor haar -  in de valkuil door de opbouw van de aanspraken en de financiering daarvan door elkaar te halen. Bij doorsneepremie betalen alle werkgevers die hun regeling door hetzelfde pensioenfonds laten uitvoeren hetzelfde percentage van hun totale loonsom aan premie. De eigen bijdrage van deelnemers is veelal niet uitgedrukt in een percentage  van de premie, maar in een percentage van hun pensioengrondslag. In die situatie is er dus geen sprake van herverdeling tussen jongere en oudere deelnemers, maar van herverdeling tussen werkgevers met een relatief jong deelnemersbestand en werkgevers met een wat ouder bestand. De eerste werkgever subsidieert de laatste. De constatering dat werknemers die alleen in de eerste helft van hun loopbaan onder een pensioenregeling met doorsneepremie vallen, over deze periode een 35% lagere pensioenopbouw hebben dan op basis van de ingelegde premies mogelijk zou zijn geweest, is net zo waar als irrelevant. Bij een uitkeringsovereenkomst gaat het om de opgebouwde aanspraken en die zijn in de eerste helft van de loopbaan precies hetzelfde als in de tweede. Namelijk het in de pensioenovereenkomst overeengekomen opbouwpercentage per dienstjaar. Voor de werknemers is de manier waarop die aanspraken gefinancierd worden helemaal niet interessant. Voor de werkgevers wel, maar dat is een ander verhaal. De werknemer heeft te maken met zijn pensioenovereenkomst, de daaruit voortvloeiende jaarlijkse op te bouwen aanspraak en zijn eigen bijdrage in de kosten. En zo lang die, zoals gebruikelijk, is gebaseerd op een voor alle deelnemers zelfde percentage van de pensioengrondslag, is er geen sprake van herverdeling op deelnemersniveau.

 

11072016