Nabetaling pensioen volledig belast in jaar van uitbetalen. Geen overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten
Datum: 19 april 2022
Leestijd 4 minuten
X had, naar pas in 2018 bleek, recht op een invaliditeitspensioen in de periode 2001-2018. Het pensioenfonds betaalt het pensioen alsnog in een keer uit in 2018. Er is geen sprake van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten. Het nabetaalde pensioen is in zijn geheel genoten en dus belast in 2018.
Ten onrechte geen invaliditeitspensioen uitgekeerd
X was deelnemer in de pensioenregeling bij pensioenfonds Y en is arbeidsongeschikt. Het pensioenfonds constateert in 2018 dat X in de periode 2001-2018 recht had op een invaliditeitspensioen ter grootte van in het totaal € 76.367 dat ten onrechte niet aan hem is uitgekeerd. Het pensioenfonds corrigeert dit door een nabetaling te doen van € 76.367 in 2018.
In welk jaar belast?
Het geschil waarover het Hof Den Bosch zich in hoger beroep buigt, gaat over de vraag of het deel van het invaliditeitspensioen dat betrekking heeft op de jaren 2001 tot en met 2017 terecht in de aanslag over 2018 is betrokken. De inspecteur belast het totale bedrag in 2018 en krijgt daarin gelijk van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het standpunt van X dat het volledig in 2018 in de belastingheffing betrekken van de ontvangen uitkering onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem volgens de rechtbank in deze procedure niet baten. De belasting vloeit namelijk rechtstreeks voort uit de wet. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. X tekent beroep aan bij het Hof Den Bosch.
Hof bevestigt uitspraak rechtbank
Het Hof constateert dat het door X ontvangen invaliditeitspensioen onder het begrip ‘loon uit vroegere dienstbetrekking’ valt. Loon wordt op grond van artikel 13a, eerste lid Wet LB 1964 geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, is verrekend, ter beschikking is gesteld , rentedragend is geworden, of vorderbaar en inbaar is geworden.
Het Hof stelt vast dat het pensioen is ontvangen in 2018. Daarmee is het loon volgens het Hof in dat jaar belastbaar, tenzij X aannemelijk maakt dat in een eerder jaar sprake is van een genietingsmoment als bedoeld in artikel 13a, eerste lid Wet LB 1964. Het pensioenfonds erkende het recht op pensioen pas in 2018. Het pensioen was dus volgens het Hof niet eerder inbaar.
X stelt zich op het standpunt dat sprake is van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten, waarmee op grond van artikel 13a, tweede lid Wet LB 1964 geen rekening gehouden moet worden. Hoewel het pensioenfonds het moment van uitbetalen bepaalde, vindt X dat sprake is van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten omdat hij instemde met het voorstel om het pensioen in 2018 uit te betalen. Daarom moet het pensioen volgens hem geacht worden niet te zijn genoten in 2018, maar in de afzonderlijke jaren vanaf 2001.
Artikel 13a, tweede lid Wet LB 1964 waar X zich op beroept, ziet volgens het Hof echter niet op diens situatie. Zoals zijn gemachtigde ter zitting zelf verklaarde, had X geen zeggenschap over het genietingsmoment, waardoor geen sprake is van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten.
Hof mag wetgeving niet toetsen op innerlijke waarde of billijkheid
Het Hof heeft er begrip voor dat X het volledig belasten van het invaliditeitspensioen in 2018 als onredelijk en onbillijk ervaart, omdat hij nu relatief zwaarder is belast en de middelingregeling maar ten dele soelaas biedt. Het Hof mag de wetgeving waaruit deze belastingheffing volgt echter niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Ook gaat het Hof niet over een eventueel beroep op de hardheidsclausule van artikel 63 AWR. Daarvoor moet X bij de minister van Financiën zijn.
Het Hof verklaart het beroep van X dan ook ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Commentaar
Helaas komt het nog steeds met enige regelmaat voor dat pensioenuitvoerders fouten maken bij pensioenuitkeringen. In dit geval herstelde het pensioenfonds zijn fout met terugwerkende kracht door de over een periode van zeventien jaar ten onrechte niet uitgekeerde bedragen in een keer alsnog uit te keren. De Wet LB 1964 is voor wat betreft het genietingsmoment van het loon volstrekt duidelijk. X ontving de uitkering in 2018 en deze was niet op een eerder moment vorderbaar en inbaar, want pas in 2018 bleek dat X recht had op een uitkering. Zeer creatief deed X een beroep op het tweede lid van artikel 13a Wet LB 1964. Op basis van dit artikel kan loon dat uitbetaald wordt op een ongebruikelijk tijdstip belast worden op het tijdstip waarop het gebruikelijk uitgekeerd hoorde te worden. Deze bepaling dient er met name voor om directeuren-grootaandeelhouder de pas af te snijden als zij hun salarisbetalingen (eindeloos) uitstellen. Daarom is een van de voorwaarden om deze uitzondering in te roepen dat sprake is van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten. Met andere woorden; beide partijen moeten een ander dan gebruikelijk tijdstip overeenkomen. Dat was hier niet het geval. X was niet betrokken bij het besluit van het pensioenfonds om in 2018 een eenmalige betaling te doen. Hij ging er wel mee akkoord, maar dat was onvoldoende om te kunnen spreken van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip. Het beroep op redelijkheid en billijkheid ging ook niet op omdat de rechter wetten niet inhoudelijk mag toetsen. Juridisch volkomen juist, maar enig begrip voor X is wel op zijn plaats. Het zou het pensioenfonds dan ook sieren als zij X zijn belastingschade ook vergoeden.
Auteur: Herman Kappelle.
Bron: Hof Den Bosch, 6 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1116
Dit bericht is opgesteld naar de stand van zaken op 15 april 2022
Samenvatting: X had, naar pas in 2018 bleek, recht op een invaliditeitspensioen in de periode 2001-2018. Het pensioenfonds betaalt het pensioen alsnog in een bedrag uit in 2018. Er is geen sprake van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten. Het nabetaalde pensioen is in zijn geheel genoten en dus belast in 2018.