MvA EK Verzamelwet Pensioenen 2014; Veel woorden, niet alle antwoorden
Op 17 oktober 2014 stuurden staatsecretaris Klijnsma (SZW) en Wiebes (MvF) de memorie van antwoord bij de Verzamelwet pensioenen 2014 naar de Eerste Kamer. Op verzoek van senator De Lange (OSF) gingen zij in op de onderwerpen die ik aangaf in mijn notitie Kanttekeningen bij Ontwerpbesluit Nettopensioen. Daarbij gebruiken ze veel woorden, maar beantwoorden ze niet alle vragen.
Fiscale hygiëne en taakafbakening
Naar aanleiding van mijn constatering dat de regeling voor het netto pensioen de taakafbakening oprekt, stelt de regering dat zij die mening niet deelt. De mogelijkheid om het pensioenkapitaal in de tien jaar voorafgaande aan de pensioeningangsdatum om te zetten in een uitgestelde periodieke uitkering leidt naar mijn mening de facto tot een middelloonregeling tegen actuariële premie. En dat is op basis van artikel 118, lid 2 van de Pensioenwet niet toegestaan. Bij een vrijwillige middelloonregeling moet sprake zijn van een werkgeversbijdrage van ten minste 10%, of van financiering via doorsneepremies. De regering stelt dat deze omzettingsmogelijkheid niet valt onder de voorwaarden die artikel 120, tweede lid, onderdeel b stelt aan een door een pensioenfonds uitgevoerde vrijwillige beschikbare premie regeling. Daarom is op grond van de taakafbakeningsregels een werkgeversbijdrage van ten minste 10% vereist. Via een andere weg, komen we dus tot dezelfde conclusie. Het was mijns inziens echter beter geweest als deze verduidelijking al meteen bij het publiceren van de regeling was gegeven.
Verplicht vrijwillig
In mijn notitie gaf ik aan het vreemd te vinden dat een vrijwillige regeling in de zin van de PW een verplicht gestelde regeling in de zin van de Wet verplichte deelneming in een BPF kan zijn. Met daarbij de vraag waarom voor dispensatie noodzakelijk is dat sprake is van een gelijkwaardige regeling. De periodieke toets of bij een gedispenseerde regeling nog sprake is van gelijkwaardigheid geldt namelijk niet voor vrijwillige regelingen. Mijn vraag waarom die dan wel bij aanvang geldt, beantwoorden de staatssecretarissen echter niet.
Definitie netto pensioen
Ik stelde vragen bij het staatje in de aanbiedingsbrief waarin de aanbieders van netto lijfrenten en netto pensioen staan. De regering geeft aan dat nog geen splitsing is gemaakt tussen lijfrente en pensioen omdat het staatje nog stamt uit de tijd dat het uitganspunt alleen het fiscale kader voor lijfrenten in de Wet IB 2001 was. Fiscaal zijn meer aanbieders toegestaan dan op basis van de PW. Een vreemde redenering. Al vanaf aanvang was duidelijk dat het netto pensioen in de tweede pijler een pensioen in de zin van de PW is. De Kamer vroeg daar uitdrukkelijk om. En dan komt een bank of beleggingsinstelling niet in aanmerking als uitvoerder. Het omgekeerde geldt voor de PPI. Die mag blijkens de wetsgeschiedenis alleen pensioen in de zin van de PW uitvoeren en dus geen lijfrenten. Zoals ik al vaker betoogde, kunnen we civiele en fiscale wet- en regelgeving bij pensioenen niet los van elkaar zien. Ze werken altijd op elkaar in.
Ook op mijn opmerkingen over de uitkeringstoets bij een 3%-staffel gaan de staatssecretarissen niet inhoudelijk in. Ze volstaan met de constatering dat als iemand dat ongewenst vindt, hij kan kiezen voor de 4%-staffel, waarbij een dergelijke toets niet geldt. Maar dat is natuurlijk geen antwoord. Om een opbouw per jaar van ongeveer 1,875% te bereiken – en dat was het door Wiebes in de Tweede Kamer toegezegde niveau – is een 4%-staffel volstrekt ontoereikend. Zelfs met de 3%-staffel is dat nog maar de vraag. Maar, daar gaat het niet om. De deelnemer aan een netto pensioenregeling betaalt de premie uit zijn netto inkomen. Dus nadat hij daarover loonheffing betaalt. Vervolgens mag hij wel het volledige neerwaartse risico lopen, maar niet de volledige opwaartse potentie. Als de premies die hij uit zijn netto inkomen betaalde, meer rendement maken dan bij een middelloonregeling mag, moet dit meerdere naar de pensioenuitvoerder. Ook voor dit meerdere rendement betaalde de deelnemer echter al loonheffing over de netto premie!
Verlies partnerpensioen voor arbeidsongeschikte deelnemers bij pensioenfonds
Ik gaf in mijn notitie aan dat de argumentatie van staatssecretaris Wiebes in de Eerste Kamer waarin hij aangaf dat er voor arbeidsongeschikte deelnemers geen acceptatie problemen waren omdat pensioenuitvoerders voor pensioenen in de tweede pijler op basis van de WMK niet mogen keuren, niet deugde. De regering gaat uitgebreid in op het door mij aangehaalde convenant, de uitsluitingsclausule en de toetsingscommissie, maar gaat niet in op de vraag of hetgeen Wiebes in de Eerste Kamer zei volledig was.
Verschil in op te bouwen aanspraken voor arbeidsongeschikte deelnemers met en zonder arbeidsongeschiktheidspensioen
In reactie op de door mij geconstateerde verschillen in de mogelijkheden om op basis van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid pensioen op te bouwen voor mensen met en zonder een arbeidsongeschiktheidspensioen, stelt de regering dat de AOW-leeftijd normaliter de leeftijd is dat mensen met pensioen gaan. Ik vind dat een doelredenering van klasse. De pensioenrichtleeftijd in inmiddels 67, de AOW-leeftijd niet. De pensioenrichtleeftijd moest omhoog omdat we allemaal ouder worden en dus langer moeten doorwerken. Ter verdediging van zijn standpunt voert de regering nu aan dat de meest mensen hun pensioeningangsdatum wel zullen vervroegen naar de AOW-ingangsdatum. En daar komt nog bij; de premie voor de meeverzekerde premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op een premievrijstelling tot aan de pensioenrichtleeftijd. Nadat het risico waarvoor deze premie is betaald zich heeft voorgedaan, heeft de deelnemer dus recht op een premievrije voortzetting tot aan de pensioenrichtleeftijd.