Meer vrijheid voor deelnemers bij premiebetaling

Pensioen blijft een onderwerp dat de gemoederen bezig houdt. Niet alleen meer een beperkt groepje specialisten houdt zich er mee bezig, ook de landelijke pers en politiek besteedt er veel aandacht aan. Veel voorstellen voor de herziening van ons pensioenstelsel zijn complex en (daardoor) moeilijk op korte termijn te verwezenlijken. Daarnaast bemoeilijken belangentegenstellingen en al dan niet verborgen agenda’s de discussie.
Ik doe in dit blog een relatief eenvoudig in te voeren voorstel om deelnemers in een pensioenregeling meer vrijheid te geven bij de vraag of ze volledig willen deelnemen aan de pensioenregeling, of dat ze een deel van de daarvoor bestemde middelen als netto inkomen vrij beschikbaar willen hebben.

Context
In Nederland kennen we momenteel de zogenoemde grote en kleine verplichtstelling. De grote verplichtstelling houdt in dat werkgevers verplicht zijn zich aan te sluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds als ze werkzaam zijn in de bedrijfstak waarvoor de verplichtstelling geldt. De kleine verplichtstelling houdt in dat een werknemer bij een werkgever verplicht deelneemt in de pensioenregeling die deze werkgever heeft getroffen. Kenmerk van beide verplichtstellingen is dat de deelnemer geen enkele keus heeft of en zo ja in welke mate hij deelneemt aan de pensioenregeling. Strikt genomen hoeft een deelnemer bij een niet verplichtgestelde regeling de hem aangeboden pensioenovereenkomst niet te aanvaarden. Dan komt een dergelijke overeenkomst niet tot stand. In de praktijk heeft de deelnemer deze mogelijkheid niet. Pensioenuitvoerders stellen, om te kunnen werken met collectieve  tarieven en om selectie tegen te gaan, aan werkgevers de voorwaarde dat hij alle werknemers moet opnemen in de pensioenregeling. De facto heeft de deelnemer dus geen enkele vrijheid. Door in dienst te treden bij de werkgever neemt hij automatisch deel in de pensioenregeling die de werkgever heeft getroffen op de voorwaarden zoals die voor alle deelnemers gelden.
Het kabinet heeft naar aanleiding van het RMU-voorstel om een deel van de pensioenpremie en/of –aanspraken te kunnen gebruiken voor de aflossing van de hypotheek aangeven dat dit voorstel op grote juridische en uitvoeringstechnische problemen stuit. In dit blog schets ik een alternatief.

Voorstel
Elke deelnemer in een pensioenregeling krijgt het recht om een deel van de voor hem beschikbare actuariële pensioenpremie in contanten en onder inhouding van loonheffing uitgekeerd te krijgen als netto en vrij besteedbaar salaris. Op basis van de huidige wet- en regelgeving, zowel fiscaal (Wet op de loonbelasting 1964) als civiel (Pensioenwet), is dit nu al mogelijk. Het komt in de praktijk echter niet voor. Dat is op zich best verrassend in een tijd waarin allerlei arbeidsvoorwaarden flexibel worden gemaakt op basis van cafetaria-systemen en flexshops.
Mijn voorstel is dan ook om een deel van de actuariële pensioenopremie onderdeel te maken van de flexshop. Om te waarborgen dat er sprake blijft van een adequate onderhoudsvoorziening zal dit een beperkt deel, bijvoorbeeld maximaal een derde, moeten zijn. De werknemer kan er dus voor kiezen om slechts twee derde van zijn beschikbare premieruimte te gebruiken voor pensioen. Dat is zijn vrije keuze, uiteraard kan hij ook besluiten om de volledige premieruimte wel te benutten voor pensioen. Deze keuze kan hij elk jaar weer opnieuw maken.

Wettelijk kader
De Pensioenwet verzet zich niet niet tegen deze mogelijkheid. Op grond van de Pensioenwet moet een werkgever door hem toegekende pensioenaanspraken en –rechten onderbrengen bij een toegelaten pensioenuitvoerder en mag de werknemer deze niet afkopen. In mijn voorstel kiest de werknemer echter er voor om vóór de werkgever de voor hem beschikbare prensioenpremie aan de pensioenuitvoerder betaalt en er pensioenaanspraken ontstaan, een deel van die premie een andere bestemming te geven. Dat deel van de premie komt dus nooit binnen de werkingssfeer van de Pensoenwet te vallen. Ook de Wet BPF 2000 verzet zich hier niet tegen. Die maakt deelname aan de pensioenregeling verplicht. Ook hier geldt dat het keuzemoment om dit maar voor een gedeelte te doen ligt vóór de deelname. Bij dergelijke regelingen is (nog) sprake van doorsneepremie. Als die premie het uitgangspunt is, werkt dat calculerend gedrag in de hand en ontstaat ongelijke behandeling op grond van leeftijd. Daarom is ook voor deelnemers aan een regeling die door de werkgever op basis van doorsneepremie wordt gefinancierd, de voor de betreffende deelnemer geldende actuariële premie het uitgangspunt.

Het Burgerlijk Wetboek verbiedt de werkgever om te bepalen waaraan een werknemer zijn loon besteedt, of inhoudingen te doen op het loon. Een uitzondering hierop is het inhouden van een eigen bijdrage voor een pensioenregeling. In de door mij voorgestane situatie is er echter geen sprake van bemoeienis van de werkgever. De werknemer kiest er voor om minder pensioen op te bouwen en in ruil daarvoor een hoger netto salaris te krijgen. Op welke wijze hij zijn netto salaris besteedt, is volledig aan hem.

Ook de Wet op de loonbelasting 1964 kent geen beletsel. De Wet LB 1964 geeft de maximale fiscale kaders aan. Minder pensioenpremie betalen dan het fiscale maximum, mag altijd.

De enige wettelijke wijziging die noodzakelijk is, is het toevoegen van een wettelijke bepaling die werknemers het recht geeft om jaarlijks deze keuze te maken. Dat zou bijvoorbeeld in de Pensioenwet of in het BW kunnen.

050616