Lijfrente waarvan de ingangsdatum niet samenvalt met moment van stoppen met werken voldoet niet aan voorwaarden OBR

Datum: 18 november 2022 

Leestijd 3,5 minuten

 

Lijfrenten die geen overbrugging vormen tussen het moment van stoppen met werken en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zijn geen regeling als bedoeld in artikel 5 van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW en ook niet daaraan gelijkgesteld.

 

Lijfrenten bedoeld om eerder te stoppen met werken

X is geboren in 1956. In de periode tussen 1994 en 1998 sloot hij twee lijfrenten af. Eén die uitkeert vanaf 1 mei 2012 tot 1 mei 2021 (lijfrente 1) en één die uitkeert vanaf 1 mei 2013 tot 1 juni 2021 (lijfrente 2). Vanaf 2007 heeft X geen inkomsten meer uit werkzaamheden en ontvangt hij een prepensioen. De lijfrenten waren bedoeld om de periode vanaf 2012 tot zijn 65-jarige leeftijd te overbruggen. Door de verhoging van de AOW-leeftijd is de periode tot het bereiken van deze leeftijd voor X negentien maanden langer dan waarvan hij bij het afsluiten van de lijfrenten uitging. Hij mist in die periode inkomen en vraagt een uitkering aan op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). De Sociale Verzekeringsbank wijst de aanvraag af en verklaart het bezwaar dat X daartegen aantekent ongegrond. X stelt hoger beroep in bij de Rechtbank Midden-Nederland.

 

Rechtbank verklaart het beroep ongegrond

X beroept zich op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 juli 2017. Artikel 5 OBR voorziet in een uitkering voor mensen met een pensioen- of VUT-uitkering die door de verhoging van de AOW-leeftijd tijdelijk minder inkomen hebben en niet beschikken over vermogen of andere inkomensbronnen. De CRvB oordeelde in 2017 dat lijfrenten die klaarblijkelijk zijn gebruikt ter overbrugging van de periode tussen de beëindiging van beroepsarbeid en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en de looptijd daarop heeft afgestemd, naar aard en strekking overeenkomen met een pensioen als bedoeld in artikel 5 OBR.

Volgens X beoogde hij de lijfrenten te gebruiken als overbrugging tussen het stoppen met werken en zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Door omstandigheden is hij al in 2007 gestopt met werken, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd komt hij toch financieel in de problemen. Zijn lijfrenten moeten dan ook worden gezien als inkomen tot zijn 65ste verjaardag en om die reden worden gelijkgesteld aan een VUT-uitkering.

De Rechtbank stelt vast dat de lijfrente 2 is ingegaan op 1 mei 2013. Daardoor wordt volgens de Rechtbank niet voldaan aan de OBR omdat geen sprake is van een uitkering die op 1 januari 2013 al was ingegaan. Alleen al om die reden is geen sprake van een uitkering uit hoofde van lijfrente 2 die recht geeft op een OBR. De achtergrond daarvan is dat op 1 mei 2013 al bekend was dat de AOW-leeftijd op een later moment lag dan de maand volgend op zijn 65ste verjaardag. X had de lijfrente-uitkeringen dus kunnen laten aansluiten op zijn AOW-leeftijd.

Ook lijfrente 1 kan volgens de Rechtbank niet worden gelijkgesteld met een regeling als bedoeld in artikel 5 OBR. Uit de uitspraak van de CRvB volgt dat het bij gelijkstelling aan een regeling als bedoeld in artikel 5 OBR moet gaan om een regeling die een overbrugging vormt tussen het moment van stoppen met werken en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Van een dergelijke situatie is bij X geen sprake. Dat hij ooit de bedoeling had met de lijfrente eerder te kunnen stoppen met werken, maakt dat volgens de Rechtbank niet anders. Feitelijk werkte X al sinds 2007 niet meer. Vanaf 2012 ontving hij lijfrente-uitkeringen. Naar het oordeel van de Rechtbank kan uit die omstandigheden niet objectief worden afgeleid dat X de lijfrente klaarblijkelijk wilde gebruiken ter overbrugging van de periode tussen de beëindiging van zijn beroepsarbeid en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat hij nu inteert op eigen vermogen is volgens de Rechtbank op zichzelf geen reden om de aanvraag voor de overbruggingsregeling toe te kennen omdat dit niet relevant is bij de vraag of recht bestaat op een overbruggingsregeling.

De Rechtbank verklaart het beroep van X dan ook ongegrond.

 

Commentaar

Dat de lijfrenten van X niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 5 OBR stond niet ter discussie. Vraag was of X een beroep kon doen op de uitbreiding die de CRvB in 2017 daaraan gaf. De Rechtbank past de uitspraak van de CRvB zeer restrictief toe. Op zich logisch omdat het een uitspraak betreft die de wettelijke regeling uitbreidt. De Rechtbank toetst dan ook niet aan de subjectieve omstandigheden (de bedoeling indertijd van X), maar aan de objectieve omstandigheden (de lijfrenten van X voldoen niet aan de voorwaarden en dus is er ‘klaarblijkelijk’ geen sprake van een overbrugging). Opvallend is verder nog dat X aanvoert dat hij inteert op zijn vermogen. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een OBR is dat geen sprake mag zijn van een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5 Wet IB 2001.

Auteur: Herman Kappelle.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland 22 februari 2002 (gepubliceerd 3 november 2022), ECLI:NL:RBMNE:2022:1162

Dit bericht is opgesteld naar de stand van zaken op 18 november 2022

Samenvatting:

Lijfrenten die geen overbrugging vormen tussen het moment van stoppen met werken en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zijn geen regeling als bedoeld in artikel 5 van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW en ook niet daaraan gelijkgesteld.