Hoe moeilijk willen we het maken?
Als de doorsneepremie nog het enige probleem is, is de oplossing simpel; een actuariële premie.
Het pensioenakkoord kwam er toch niet. Nadat deze zomer een concept akkoord tussen de sociale partners uitlekte, leken partijen afgelopen week dicht bij een akkoord. Van het in het regeerakkoord opgenomen persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling was al afscheid genomen. Het nieuwe contract lijkt daardoor erg op het oude. Alleen de zekerheidsmaatstaf van 97,5% verdwijnt, waardoor minder grote buffers nodig zijn. Dat een mindere zekerheidsmaatstaf niet leidt tot lagere verplichtingen (lees hogere rekenrente) was niet iedereen meteen duidelijk. Het verschil tussen de linker- en de rechterkant van de balans is voor sommigen moeilijk te maken. Minister Koolmees heeft het in ieder geval wel door. In antwoord op Kamervragen van Martin van Rooijen (50plus) geeft hij aan; “De gedachte dat het nakomen van verplichtingen op basis van een pensioencontract met minder zekerheid ook ruimte zou bieden om bij de waardering van de pensioenverplichtingen op de balans van een fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente te hanteren, berust op een misverstand.”
In het ‘nieuwe’ pensioencontract waarover de sociale partners het eens leken, blijft de problematiek van de rekenrente, de daaraan gekoppelde dekkingsgraad en het FTK dus levensgroot overeind. Maar daar ging de discussie op het laatst niet meer over. Naast allerlei onderwerpen die de vakbeweging aan de stelseldiscussie toevoegde, zoals de AOW-leeftijd, de zware beroepen en de zzp’ers – die het polderoverleg er niet makkelijker op maakte – bleef van de plannen uit het regeerakkoord eigenlijk alleen het afschaffen van de doorsneepremie overeind. Dit, voor met name minister Koolmees zeer belangrijke, punt moest worden gemaakt. Zoals ik al eerder schreef in mijn blog van 4 augustus 2015 is de argumentatie hieronder op verkeerde aannames gebaseerd. De doorsneepremie word namelijk niet door, maar voor de deelnemer betaald. De doorsneepremie leidt tot solidariteit op werkgeversniveau. De deelnemer krijgt, ongeacht zijn leeftijd jaarlijks dezelfde pensioenaanspraak (1,875% per dienstjaar) en zijn eigen bijdrage is doorgaans een percentage van zijn pensioengrondslag . En dus ook niet leeftijdsafhankelijk. Als oplossing voor dit vermeende probleem aan de financieringskant, koos het kabinet voor een degressieve opbouw van de pensioenaanspraken. En daarmee bracht het zichzelf in een moeilijk parket. Het overgaan van jaarlijks gelijkblijvende aanspraken naar jaarlijks dalende aanspraken naarmate de deelnemer ouder wordt, creëert een gigantisch overgangsprobleem. Dat is op zich wel op te lossen. Daarover schreef ik in het Weekblad fiscaal recht 2018/25, maar dat kost in eerste instantie heel veel geld. Naar ik begrijp, was de vraag wie dat gaat betalen een van de belangrijke discussie- en wellicht wel breekpunten.
Nu alle uitgangspunten uit het regeerakkoord en de daaraan voorafgaande SER-adviezen inmiddels achter de horizon zijn verdwenen en het afschaffen van de doorsneepremie een groot overgangsprobleem veroorzaakt, vraag ik me af waarom we het zo moeilijk doen. Als je de doorsneepremie wil afschaffen, ligt de oplossing voor de hand. Ga over op de – jaarlijks stijgende – actuariële premie. De pensioenopbouw per jaar blijft dan gelijk. Geen overgangsprobleem dus. De doorsneepremie is ook gebaseerd op de actuariële premie. De voor de totale populatie van een pensioenfonds verschuldigde, op actuariële grondslagen berekende, premie wordt gedeeld op de totale loonsom en dat levert het percentage doorsneepremie op. Een werkgever met een gemiddeld bestand betaalt dus precies evenveel aan doorsneepremie dan hij aan actuariële premie zou betalen. De solidariteit op werkgeversniveau doorbreek je hier mee. De werkgever met een gemiddeld jong bestand betaalt minder, de werkgever met een gemiddeld oud bestand meer. Het argument dat oudere werknemers hierdoor duurder worden en dus minder interessant voor de arbeidsmarkt, gaat maar zeer ten dele op. Bij een werknemersbestand van enige omvang middelt zich dat al vrij snel uit. En werkgevers met relatief weinig werknemers zitten al vaak in een beschikbare premieregeling waar dit fenomeen niet speelt. Daarbij komt dat we in dit land – gelukkig – veel en goede regelgeving hebben om onderscheid naar leeftijd tegen te gaan.
En tenslotte, in de wereld van de rechtstreeks verzekerde regelingen bij pensioenverzekeraars is de actuariële premie al jaar en dag gebruikelijk. En een kort door de bocht en niet wetenschappelijk gevalideerd onderzoekje toont aan dat de gemiddelde leeftijd van een deelnemer in een rechtstreeks verzekerde regeling hoger is dan die van een deelnemer bij een pensioenfonds.
Kortom: als je de doorsneepremie zo nodig moet afschaffen, vervang hem dan door de actuariële premie. Dat maakt het pensioenstelsel op zich niet duurder. Op macroniveau blijft de totale premie gelijk. Het voorkomt dure en gecompliceerde overgangsregelingen en geeft ons de kans om het weer te hebben over de inhoud.
24112018.