Het knelpunt dat geen knelpunt is; kent uw klassieken

Leestijd, 2,5 minuut

Maandag 22 en dinsdag 23 mei 2023 vond de mondelinge behandeling van de Wet toekomst pensioenen in de Eerste Kamer plaats. Naast de bekende onderwerpen- waarom geen vaste rekenrente, is dat invaren nu wel echt nodig en is de tijd voor de implementatie niet te kort – kwam er ook een knelpunt aan de orde dat in mijn optiek geen knelpunt is, althans niet zou hoeven te zijn. Mevrouw Moonen (D66) stelde de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen aan de orde. Volgens haar lopen vrouwen een groter risico op armoede en zij verwijst ter lering naar het pensioenstelsel in IJsland. IJsland is in de Mercer-global-pension-index momenteel nummer 1, Nederland is nummer 2. Volgens mevrouw Moonen komt dat doordat Nederland net iets minder goed scoort op de mogelijkheid om de pensioenopbouw voort te zetten als deelnemer als je tijdelijk minder werkt, bijvoorbeeld om voor de kinderen te zorgen. Zij geeft daarbij aan dat dat in het IJslandse systeem wel kan. En dat inspireerde haar om namens de fractie van D66 een motie in te dienen. Daarin overweegt zij: “dat het Nederlandse stelsel minder goed scoort op de mogelijkheid om de pensioenopbouw voort te zetten als deelnemers, al dan niet tijdelijk, minder gaan werken of stoppen met werken om voor kinderen te zorgen” en dat het ontbreken van de mogelijkheid om pensioenopbouw voort te zetten bijdraagt aan de pensioenkloof tussen ouders. Zij verzoekt zij de regering om een onderzoek in te stellen hoe deze achterblijvende pensioenopbouw in het nieuwe stelsel kan worden weggenomen.

Ik heb slecht nieuws en goed nieuws voor mevrouw Moonen. Het slechte nieuws is dat zij natuurlijk gelijk heeft dat momenteel sprake is van een pensioenkoof tussen mannen en vrouwen en dat we daar als samenleving iets aan moeten doen. Het goede nieuws is dat er op basis van het huidige stelsel al mogelijkheden bestaan. Artikel 10a, eerste lid, onderdeel g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 voorziet er namelijk in dat als perioden die meetellen als pensioengevende dienstjaren in aanmerking worden genomen; “perioden waarin de werknemer een tot zijn huishouden behorend kind heeft verzorgd dat de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, met dien verstande dat de perioden waarin de kinderen die hij heeft verzorgd de leeftijd van zes jaar hebben bereikt, meetellen voor de helft”.

Met andere woorden: er is helemaal geen wetswijziging, laat staan een stelselwijziging voor nodig om het door mevrouw Moonen gewenste resultaat te behalen. De mogelijkheid bestaat. Het kan nu al. Alleen moet deze al bestaande wettelijke mogelijkheid wel als zodanig in de pensioenregeling zijn opgenomen. En de inhoud daarvan bepalen de sociale partners. Die beslissen of en in hoeverre ze gebruik willen maken van (alle) fiscale ruimte die de wet- en regelgeving biedt. Daartoe zijn ze niet verplicht. De oproep van mevrouw Moonen zou dus niet aan de regering gericht moeten zijn, maar aan de sociale partners. “Maak (meer) gebruik van de mogelijkheden die artikel 10a, eerste lid, onderdeel g UBLB 1965 biedt”. Dan is het door haar gesignaleerde knelpunt geen knelpunt meer, zonder dat daarvoor het nieuwe pensioenstelsel nodig is. Het bestaande stelsel is op dit punt dus al beter dan mevrouw Moonen veronderstelt. Dat neem ik haar overigens in het geheel niet kwalijk. Ik heb veel respect voor de pensioenkennis die zij en de overige senatoren in het debat lieten zien. En zelfs van Eerste Kamerleden kan een diepgaande kennis van lagere regelgeving op dit gebied redelijkerwijs niet worden verlangd. Dus; no hard feelings. Maar, kent uw klassieken.

25052023