Geen BTW-vrijstelling over vergoeding vermogensbeheerdiensten voor BPF dat CDC-regeling uitvoert.
Datum: 18 augustus 2021
Een BPF voert een cdc-regeling uit. Ter zake van door een vermogensbeheerder verleende vermogensbeheerdiensten is de vrijstelling van BTW voor ‘ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen’ niet van toepassing omdat sprake is van een middelloonregeling.
leestijd 5 minuten
CDC-regeling
Het pensioenreglement van een door een BPF uitgevoerde pensioenregeling bevat onder meer de bepaling dat de pensioenaanspraken gebaseerd zijn op een uitkeringsovereenkomst, een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde uitkering.
Op grond van het pensioenreglement kan het bestuur de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verlagen indien voldaan is aan de eisen van artikel 134 Pensioenwet. Dat wil zeggen dat sprake is van een onvoldoende dekkingsgraad, het fonds niet in staat is om binnen de wettelijke hersteltermijn te voldoen aan de eisen van het minimaal vereist vermogen of het vereist vermogen en alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid zijn ingezet in het herstelplan.
Daarnaast staat in het pensioenreglement dat als in enig kalender jaar de premie niet kostendekkend is het bestuur de betrokken sociale partners kan vragen een kostendekkende premie vast te stellen. Als de sociale partners niet tot overeenstemming komen over een kostendekkende premie kan het bestuur de opbouw van de aanspraken in dat jaar verlagen.
Vermogensbeheerdiensten bij externe partij vrijgesteld?
Het BPF maakt gebruik van de diensten van een externe buitenlandse vermogensbeheerder. Deze vermogensbeheerder stuurt daarvoor een factuur. Het BPF voldoet de hierover verschuldigde omzetbelasting op basis van de zogenoemde verleggingsregeling. Bij de verleggingsregeling is de btw verlegd van de leverancier naar de afnemer. De leverancier brengt geen btw in rekening, maar verlegt de btw naar de ondernemer die goederen of diensten van hem afneemt. De leverancier vermeldt per btw-tarief de vergoeding waarover de btw is verlegd in zijn btw-aangifte. De afnemer vermeldt de vergoeding en de btw die naar hem is verlegd in zijn btw-aangifte.
In zijn btw-aangifte maakt het BPF bezwaar tegen deze voldoening op aangifte omdat sprake zou zijn van een ‘ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen’ zodat de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder i, ten 3e van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is. Volgens het BPF berust het beleggingsrisico van de beleggingen immers bij de deelnemers. Partijen zijn het er over eens dat het BPF op zich geen instelling voor collectieve beleggingen in effecten (icbe) is, maar het BPF vindt dat zij daarmee wel kan worden vergeleken. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 13 maart 2014 waarin het hof bepaalde dat ook fondsen die geen instellingen voor collectieve belegging in de zin van richtlijn 85/611 zijn, maar dezelfde kenmerken als deze instellingen vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren, als gemeenschappelijke beleggingsfondsen moeten worden aangemerkt.
Volgens de Belastingdienst vallen de door het BPF ingekochte vermogensbeheerdiensten niet onder de vrijstelling. De Belastingdienst verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 waaruit blijkt dat het vermogen van een BPF niet als een ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen in de zin van de vrijstelling is aan te merken.
Rechtbank Den Haag; geen vrijstelling
De rechtbank Den Haag constateert dat naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie beleggingsfondsen die geen icbe zijn maar dezelfde kenmerken vertonen als een icbe, en dus dezelfde handelingen verrichten als gemeenschappelijk beleggingsfondsen, moeten worden aangemerkt als een icbe. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor beleggingsfondsen die op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren.
De rechtbank overweegt echter dat de pensioenaanspraken van de deelnemers gebaseerd zijn op een uitkeringsovereenkomst en dat dit in de pensioenregeling van het BPF is vormgegeven door middel van een middelloonregeling, waarbij de te zijner tijd uit te keren pensioenen gebaseerd zijn op het aantal dienstjaren en het gemiddelde salaris. De door het BPF behaalde beleggingsresultaten zijn weliswaar van enige invloed op het opbouwpercentage omdat de deelnemers, als de sociale partners een hogere pensioenpremie niet voor hun rekening willen nemen, met een lagere pensioenopbouw worden geconfronteerd. Maar de hoogte van het jaarlijks vast te stellen opbouwpercentage is volgens de rechtbank met name afhankelijk van de rekenrente.
Daarnaast hebben de beleggingsresultaten enige invloed omdat op basis van de uitkeringsovereenkomst onder omstandigheden de uitkering dan wel de aanspraak van de pensioendeelnemer gekort dan wel geïndexeerd wordt. Deze invloed is volgens de rechtbank echter niet dusdanig dat het BPF vergelijkbaar is met een icbe dan wel dat de deelnemers van het BPF op vergelijkbare wijze risico’s lopen als de deelnemers van een icbe.
De rechtbank concludeert dan ook dat de vrijstelling niet van toepassing is.
Commentaar
Kenmerk van een icbe, die in aanmerking komt voor de btw-vrijsteling is - volgens inmiddels redelijk vaste jurisprudentie - dat het risico dat deelnemers van een icbe op hun ingelegde gelden lopen als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten zich direct vertaalt in een vermindering van de waarde van de deelgerechtigdheid. Bij een middelloonregeling wordt de hoogte van de pensioenuitkeringen niet primair bepaald door de beleggingsresultaten van het fonds, maar aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddelde loon.
Zoals de Hoge Raad in 2016 constateerde, is het - niet uit te sluiten - risico dat de pensioenaanspraken en -rechten niet worden geïndexeerd dan wel worden verminderd van een andere orde dan het risico dat deelnemers van een icbe lopen.
Een cdc-regeling zoals waar in deze zaak sprake van was, is feitelijk een uitkeringsovereenkomst met een gemaximeerde premie. Is de premie onvoldoende om het toegezegde jaarlijkse opbouwpercentage per dienstjaar te financieren, dan gaat de toekomstige opbouw omlaag. Daarbij spelen echter niet alleen de beleggingsresultaten een rol, maar zijn rekenrente en levensverwachting minstens even belangrijk. En het blijft daarmee een uitkeringsovereenkomst.
In het nieuwe pensioenstelsel is geen sprake meer van uitkeringsovereenkomsten, maar alleen nog van premieovereenkomsten. In het nieuwe pensioencontract en de verbeterde premieregeling werken de beleggingsresultaten wel direct door in de hoogte van de pensioenuitkeringen en het voor de deelnemers voor deze uitkeringen gereserveerde pensioenvermogen. Het is een interessante vraag of dit voor de Belastingdienst voldoende is om zijn standpunt dat de vrijstelling niet van toepassing is voor BPF-en voor het nieuwe contract te herzien. Voor de verbeterde premieregeling is dat inmiddels geen vraag meer. Zie de uitspraak van het HvJ EU in de ATP-zaak.
Auteur: Herman Kappelle
Bron: Rechtbank Den Haag, 1 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8666
Dit bericht is opgesteld naar de stand van zaken op 18 augustus 2021
Samenvatting: Een BPF voert een cdc-regeling uit. Ter zake van door een vermogensbeheerder verleende vermogensbeheerdiensten is de vrijstelling van BTW voor ‘ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen’ niet van toepassing omdat sprake is van een middelloonregeling.