Pensioenfondsen mogen op basis van de taakafbakeningsregels vrijwillige pensioenregelingen uitvoeren, mits dit een aanvulling is opeen door datzelfde pensioenfonds uitgevoerde basispensioenregeling en  – in geval de vrijwillige regeling een beschikbare premieregeling is – ze voldoen aan de voorwaarden van artikel 120 PW.
Indien een pensioenfonds meerdere pensioenregelingen uitvoert, vormen deze pensioenregelingen financieel één geheel (artikel 123 PW). De combinatie van deze eisen is de oorzaak van het vraagstuk van de fiscale hygiëne. Indien een pensioenfonds een nettopensioen uitvoert, vormen de voorziening voor de basispensioenregeling en de voorziening voor de nettopensioenregeling één ongedeeld vermogen. De premies voor de basispensioenregeling komen uit het bruto inkomen en behoren niet tot het loon. De uitkeringen uit de basis pensioenregeling zijn alle belast. De premies voor het nettopensioen komen uit het netto inkomen, na inhouding van loonheffing. De uitkeringen uit de nettopensioenregeling zijn niet belast. Indien het langlevenrisico voor de uitkeringen bij het pensioenfonds ligt, bestaat de kans dat als de deelnemers langer leven dan bij aanvang verwacht, de voorziening voor het nettopensioen op een gegeven moment is uitgeput. De uitkeringen uit hoofde van het nettopensioen zijn echter levenslang en zullen dan dus uit de voorziening voor de basispensioenregeling moeten komen. Op dat moment worden de gelden die zijn gevormd uit bruto stortingen dus netto uitgekeerd. Deze “kruisbestuiving” acht de wetgever onwenselijk. Daarom had het netto pensioen in eerste instantie uitsluitend de vorm van een zuivere beschikbare premieregeling.
[1] Dat wil zeggen een premieovereenkomst waarbij het pensioenkapitaal tot aan de pensioeningangsdatum volledig voor rekening en risico van de deelnemers is[2]. Pas op pensioeningangsdatum, als het pensioenkapitaal wordt omgezet in een levenslange periodieke uitkering, ontstaat een langlevenrisico en de kans op kruisbestuiving. Die kans is echter veel geringer dan bij een periodieke uitkering van datum premiebetaling.

Om een vrijwillige regeling in de vorm van een zuivere beschikbare premieregeling te mogen uitvoeren, moet een pensioenfonds voldoen aan de voorwaarden van artikel 120, tweede lid onderdeel a, PW. Dat betekent dat de werkgever ten minste 10% van de premie van de vrijwillige regeling bijdraagt. De regeling voor de nettolijfrente en het nettopensioen schrijft echter ook voor dat indien de werkgever een bijdrage geeft aan werknemers die deelnemen, hij deze bijdrage ook moet geven aan werknemers die niet deelnemen, maar overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren.
[3] Dat maakt het voor pensioenfondsen onaantrekkelijk om de nettopensioenregeling aan te bieden in de vorm van een zuivere beschikbare premieregeling. Zeker indien een werkgever op grond van de via de tweede nota van wijziging bij de Verzamelwet pensioenen 2014[4]
opgenomen mogelijkheid tot verplichtstelling van de regeling, verplicht is een nettopensioenregeling aan zijn werknemers aan te bieden omdat hij onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds valt.
Op grond van artikel 120, tweede lid, onderdeel b PW kan een pensioenfonds een vrijwillige beschikbare premieregeling ook uitvoeren indien deze het pensioenkapitaal bij overlijden, pensionering of beëindiging deelnemerschap meteen omzet in een (uitgestelde) periodieke uitkering, op basis van dezelfde tariefsgrondslagen zoals die voor de basispensioenregeling gelden. In dat geval is geen bijdrage van de werkgever vereist. Het risico op kruisbestuiving is in deze variant echter groter dan bij de zuivere beschikbare premieregeling, omdat het pensioenfonds het langlevenrisico gaat lopen vanaf het moment dat een werknemer zijn deelname aan de vrijwillige regeling beëindigt. En dat kan op relatief jonge leeftijd zijn.

Het is dus een afweging tussen de mate van fiscale hygiëne die de overheid wil en de mate waarin pensioenfondsen de nettoregeling kunnen aanbieden zonder dat daarvoor een bijdrage van de werkgever vereist is. Dat is een politieke afweging, waar ik in beginsel buiten sta. Maar de afweging moet wel worden gemaakt binnen de huidige regels van de taakafbakening. Dus, ofwel maximale fiscale hygiëne door uitsluitend een zuivere beschikbare premie regeling binnen de regels van artikel 120, tweede lid, onderdeel a PW toe te staan. Ofwel, (veel) minder fiscale hygiëne, maar meer mogelijkheden voor pensioenfondsen om de netto regeling uit te voeren, door de eis van de zuivere beschikbare premie te laten vervallen en een premieregeling binnen de voorwaarden van artikel 120, tweede lid, onderdeel b PW toe te staan. Het ontwerp besluit gaat in het voorgestelde artikel 41, tweede lid, onderdeel b er nu ergens tussen in zitten. Omzetting is ook mogelijk in de tien jaar voorafgaande aan de pensioendatum. Hiermee worden de regels van de taakafbakening aangepast door de komst van de nettopensioenregeling. De facto creëert dit namelijk voor een pensioenfonds de mogelijkheid om in de tien jaar voorafgaande aan de pensioendatum een vrijwillige middelloonregeling tegen actuariële premie uit te voeren. Door de juridisch geëtiketteerde premieregeling materieel vorm te geven als een middelloonregeling tegen actuariële premie, rekt het ontwerp besluit de grenzen van de taakafbakening op. Een pensioenfonds mag een vrijwillige middelloonregeling namelijk alleen uitvoeren tegen doorsneepremie, of met een werkgeversbijdrage van ten minste 10% (artikel 118, tweede lid, onderdeel a, PW). Gezien het belang van de taakafbakening, het delicate evenwicht tussen pensioenfondsen en verzekeraars dat hiermee is gerealiseerd en de ontstaansgeschiedenis van deze regeling, is dat zeer onwenselijk. Het introduceren van een relatief beperkte faciliteit als het nettopensioen kan geen reden zijn om het grotere geheel van de taakafbakening op te rekken.



[1] Kamerstukken II, 2013-2014, 33 847, nr. 25, blz. 5; nr. 28, blz. 6.

[2] Zie paragraaf 2.2, onderdeel a Besluit van 12 februari 2013, nr. BLKB2013/43M.

[3] Kamerstukken II, 2013-2014, 33 847, nr. 2, blz. 3 en nr. 3, blz. 9

[4] Kamerstukken II, 2013-2014, 33 863, nr. 11.