Deelnemer zoekt vrouw
Leestijd 5,5 minuut
Voor bestaande deelnemers in een bestaande rechtstreeks verzekerde pensioenregeling kent het concept wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen een overgangsregeling. Het overgangsrecht voorziet erin dat een premiebetaling op basis van een met de leeftijd stijgende premie mag worden voortgezet, mits sprake is van i) een op 31 december 2021 bestaande pensioenovereenkomst én ii) de deelneming van de deelnemer reeds was aangevangen op de dag voordat voor nieuwe deelnemers een pensioenovereenkomst geldt.
Daarbij doet zich de vraag voor wat we moeten verstaan onder een bestaande pensioenovereenkomst en – met name – onder een bestaande deelnemer. Het al dan niet hebben van een partner blijkt daarbij voor jongere werknemers een wezenlijk onderscheid. Jongeren die gebruik willen maken van het overgangsrecht doen er goed aan snel een partner te zoeken. Wellicht een aardig tv-format voor op zondagavond?
Ik schreef over het begrip ‘bestaande deelnemer’ al eerder in mijn blog “Hoe bestaat het” van 11 september 2020. Daarin verwees ik naar mijn proefschrift uit 2000 waarin ik voorstelde een wettelijke definitie op te nemen van begrippen die in een overgangsregeling als ‘bestaand’ worden aangemerkt.
In de in de Consultatieversie voorgestelde tekst van artikel 202e Pensioenwet ontbreekt een dergelijke definitie in zijn geheel. In de voorgestelde tekst van artikel 38q Wet LB 1964 is weliswaar geen definitie opgenomen van wat een bestaande aanspraak wél is, maar wel wanneer dat niet meer het geval is. Als een pensioenregeling gedurende de overgangsperiode op meer dan ondergeschikte punten wordt gewijzigd, is geen sprake meer van een bestaande pensioenovereenkomst in de zin van het overgangsrecht en moet deze daarbij geheel in overeenstemming worden gebracht met de nieuwe wettelijke voorschriften. Dat leidt met name bij bestaande middelloonregelingen die een werkgever, om te kunnen blijven werken met een stijgende premie, wil omzetten naar een premieovereenkomst tot - naar ik aanneem - onbedoelde effecten. In antwoord op Kamervragen van Steven van Weyenberg (D66) bevestigde minister Koolmees ondubbelzinnig dat het overgangsrecht voor rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten ook gaat gelden voor op 1 januari 2022 bestaande middelloonregelingen die uiterlijk op 1 januari 2026 zijn omgezet naar een premieovereenkomst op basis van stijgende staffelpremies. Door het opschuiven van de ingangsdatum met een jaar is dit nu 2023 respectievelijk 2027, neem ik aan. Maar het omzetten van een middelloonregeling in een premieovereenkomst lijkt mij toch een wijziging op meer dan ondergeschikte punten. Dat betekent strikt genomen dus einde overgangsregime in de loonbelasting. Gelukkig gaf het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst desgevraagd aan dat weliswaar sprake is van een wijziging op meer dan ondergeschikte punten, maar dat dit niet leidt tot verlies van het overgangsregime als de voor de nieuwe premieregeling gekozen staffel voldoet aan de grenzen van de in het voorgestelde artikel 38q Wet LB 1964 opgenomen 1,5%-staffel. Dat probleem lijkt opgelost, al pleit ik er wel voor dit duidelijk(er) op te nemen in de uiteindelijke wettekst.
Een ander probleem bij de vraag wie een bestaande deelnemer is, doet zich voor bij pensioenregelingen waarin sprake is van een wachttijdregeling. Bij een dergelijke regeling komen werknemers die een bepaalde leeftijd nog niet hebben bereikt (doorgaans 21 jaar, zie artikel 8, lid 5 PW) nog niet in aanmerking voor de opbouw van een ouderdomspensioen. Dat krijgen ze pas vanaf het moment waarop ze 21 zijn. Als een dergelijke werknemer een partner heeft, krijgt hij of zij veelal wel al vanaf datum in dienst een partnerpensioen ten behoeve van die partner. Daardoor ontstaat er een verschil tussen werknemers jonger dan 21 mét een partner en werknemers jonger dan 21 zonder partner bij het beantwoorden van de vraag of zij een ‘bestaande deelnemer’ zijn in de zin van het overgangsrecht.
Een deelnemer is op grond van de definitie van artikel 1 PW; “de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder”. Er moet dus i) sprake zijn van een pensioenovereenkomst en ii) van het verwerven van pensioenaanspraken. Een werknemer die in de wachttijdregeling zit en geen partner heeft, verwerft nog geen pensioenaanspraken. Een werknemer die wel een partner heeft, doet dit wel. Verwerven van aanspraken is namelijk iets anders dan opbouwen. Bij het tot stand komen van de Pensioenwet koos de wetgever nadrukkelijk voor deze formulering om duidelijk te maken dat een partnerpensioen op risicobasis leidt tot deelname in de pensioenregeling (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 164).
Het overgangsrecht voorziet erin dat een premiebetaling op basis van een met de leeftijd stijgende premie mag worden voortgezet, mits sprake is van i) een op 31 december 2022 bestaande pensioenovereenkomst én ii) de deelneming van de deelnemer reeds was aangevangen op de dag voordat voor nieuwe deelnemers een pensioenovereenkomst geldt.
In de door mij geschetste – aan de praktijk ontleende situatie – is voor elke werknemer vanaf datum in dienst sprake van een pensioenovereenkomst, met daarin voor de werknemers die op grond van hun leeftijd nog niet in aanmerking komen voor de opbouw van ouderdomspensioen een wachttijd. Aan de voorwaarde onder i) is dus voldaan. Bij werknemers met een partner is vanaf datum in dienst sprake van het verwerven van aanspraken op partnerpensioen en is ook voldaan aan voorwaarde ii). Werknemers zonder partner verwerven in de wachttijd nog geen pensioenaanspraken, dat gaan ze pas doen als ze de leeftijd voor de opbouw van ouderdomspensioen bereiken. Zij zijn tot dat moment nog geen deelnemer en voldoen niet aan voorwaarde ii). Echter, de peildatum hiervoor is de dag gelegen voor de dag dat voor nieuwe deelnemers een pensioenovereenkomst geldt. Dat kan dus elke datum tussen 1 januari 2022 en 31 december 2026 zijn.
Er ontstaat hier een onderscheid tussen werknemers met partner (deelnemer vanaf datum in dienst) en werknemers zonder partner (deelnemer vanaf het moment dat zij een partner krijgen dan wel het moment waarop ze ouderdomspensioen gaan opbouwen). Als dat moment ligt vóór het moment waarop voor nieuwe deelnemers een pensioenovereenkomst nieuwe stijl geldt, zijn ze bestaande deelnemer en vallen ze onder de overgangsregeling. Ligt dit moment erna, dan worden ze nieuwe deelnemer in de nieuwe pensioenovereenkomst.
Ik vraag me af of dit onderscheid, dat louter is gebaseerd op het al dan niet hebben van een partner, gerechtvaardigd is. Het lijkt me dan ook beter om de tekst van het overgangsrecht hier op aan te passen dan het hiervoor genoemde tv-format te lanceren.
08102021