Advies Raad van State over pensioenhervorming is niet zo ingewikkeld.
Het kabinet vraagt de Raad van State om juridisch advies over de vraag of de plannen van de SER inzake de hervorming van het pensioenstelsel leidt tot leeftijdsdiscriminatie. Zo meldt het Financieele Dagblad op 15 mei. Dat lijkt mij een buitengewoon verstandig besluit. Want, zo lang er hierover ook maar de geringste twijfel bestaat, bestaat het reële risico dat er ten minste één deelnemer aan een pensioenregeling nieuwe stijl hierover gaat procederen tot het Europese Hof aan toe. Dat zijn langdurige procedures, waardoor er dus lang onzekerheid blijft bestaan. De terechte vraag die pensioenfondsbesturen zich dan stellen, is of zij het risico willen lopen dat over een jaar of tien blijkt dat we toch allemaal te optimistisch waren en er wél sprake is van niet toegestaan leeftijdsonderscheid. Met alle gevolgen van dien.
Het draait allemaal om de vraag of bij het voorgestelde systeem van een degressieve opbouw sprake is van onderscheid naar leeftijd. En, voor zover dat zo is, of er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Daarbij is het van essentieel belang of de pensioenregeling in Pensioenwet termen een uitkeringsovereenkomst (middelloon) of een premieovereenkomst (beschikbare premie) is. Ik schreef daar al eerder over in mijn blog van 24 augustus 2016.
Mijn conclusie was en is dat bij een middelloonregeling met degressieve opbouw sprake is van onderscheid op basis van leeftijd. Naarmate de deelnemer ouder wordt, bouwt hij immers per dienstjaar minder pensioenaanspraken op. Op basis van vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie is pensioen een beloning in de zin van artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voor uitkeringsovereenkomsten houdt dit in dat de jaarlijkse op te bouwen aanspraak de beloning in de zin van het VWEU is. Voor premieovereenkomsten is de ter beschikking gestelde premie de aanspraak en dus de beloning in de zin van het VWEU. En daar zit de sleutel tot de oplossing. Ik geef hem maar even mee aan de Raad van State.
Ongelijke behandeling is toegestaan mits sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Over de vraag of die er is, verschillen diverse pensioendeskundigen van mening. Met het hiervoor genoemde procesrisico tot gevolg. Zoals ik al eerder schreef, is bij een middelloonregeling met degressieve opbouw in mijn optiek geen sprake van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Er is immers een alternatief in de vorm van de beschikbare premieregeling met een voor alle deelnemers, ongeacht leeftijd, zelfde percentage van de pensioengrondslag als premie. Bij een dergelijke pensioenregeling is volgens vaste jurisprudentie van het College voor de Rechten van de Mens geen sprake van onderscheid naar leeftijd. Terwijl het resultaat materieel hetzelfde is. Voor de voor iedereen zelfde beschikbare premie kan, naarmate de deelnemer ouder wordt, steeds minder pensioen worden ingekocht. En dat is precies wat de SER voor ogen staat. Door de regeling juridisch vorm te geven als beschikbare premieregeling is de vraag of sprake is van leeftijdsdiscriminatie echter niet aan de orde. De staatssecretaris van Financiën moet alleen bereid zijn de fiscale grenzen wat op te rekken om het te bereiken pensioenresultaat op het niveau van de huidige middelloonregelingen te brengen. Maar dat is een besluit dat hij kan nemen zonder dat hij daarbij rekening behoeft te houden met de Europese regels op het gebied van gelijke behandeling op grond van leeftijd.
En……. de deelnemer die toch liever een pensioen in de vorm van een uitgestelde gegarandeerde periodieke uitkering heeft in plaats van een pensioenkapitaal met een op de pensioendatum onzekere uitkomst, kan kiezen voor de zogenoemde premie-uitkeringsovereenkomst. Hierbij zet de deelnemer de voor hem beschikbare premie meteen om in een uitgestelde periodieke uitkering op basis van de op dat moment door de pensioenuitvoerder gehanteerde grondslagen. Materieel is dit een uitkeringsovereenkomst. Juridisch echter een premieovereenkomst. Het advies van de Raad van State hoeft dus helemaal niet zo ingewikkeld te zijn. Het is meer een vraag van politieke wil of sociale partners bereid zijn om in formele zin afscheid te nemen van de uitkeringsovereenkomst. Materieel is de oplossing al voorhanden.
15052017